Deuteronomy 12

1Dit zijn de inzettingen en de rechten, die gijlieden zult waarnemen om te doen, in dat land, hetwelk u de Heere, uwer vaderen God, gegeven heeft, om het te erven; al de dagen, die gijlieden op den aardbodem leeft. 2Gij zult ganselijk vernielen al de plaatsen, alwaar de volken, die gij zult erven, hun goden gediend hebben; op de hoge bergen, en op de heuvelen, en onder allen groenen boom.
 ganselijk vernielen Hebreeuws, vernielende vernielen
,
 al de plaatsen, Versta zulke, die ter afgoderij bereid en opgericht waren, gelijk tempels, huizen en allerlei op heidense wijze gewijde plaatsen en instrumenten der afgoderij.
,
 die gij zult erven, Dat is, welker landen gij zult erven; gelijk boven, Deu 11:23.
,
 hoge bergen, Waar zij den hemel en hun afgoden meenden wat nader te zijn dan in de laagten. Vergelijk Isa 57:5, Isa 57:7; Eze 6:13; Hos 4:13.
,
 allen Dat is, allerlei.
,
 groenen boom Die in hoogte, schoonheid en schaduw uitstak boven anderen. Zie 2Ki 16:4.
3En gij zult hun altaren afwerpen, en hun opgerichte beelden verbreken, en hun bossen met vuur verbranden, en de gesneden beelden hunner goden nederhouwen; en gij zult hun naam te niet doen uit diezelve plaats.
 opgerichte beelden verbreken, Of, pilaarbeelden, statuen
,
 bossen met vuur verbranden, Dichte, duistere bossen, ter afgoderij misbruikt, alsof duisternis tot religieusheid diende en enige heiligheid aan zich had.
4Gij zult den Heere, uw God, alzo niet doen!
 alzo niet doen Gelijk de heidenen, die afgoderij aanstelden in alle plaatsen, waar het hun lustte.
5Maar naar de plaats, die de Heere, uw God, uit al uw stammen verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, naar Zijn woning zult gijlieden vragen, en daarheen zult gij komen;
 plaats, De vaste plaats, waartoe naderhand door God verkoren en geordineerd is Jeruzalem. Zie 2Sa 7, en 2Sa 24; 1Ch 22; Psa 122:1-4, en Psa 132:13-14. Eer Jeruzalem daartoe was verordineerd, was er geen vaste plaats, hoewel men God gewoonlijk dienen en raad vragen moest ter plaatse, waar de ark des verbonds of tent der samenkomst door Gods bevel was berustende, gelijk in de volgende boeken zal worden bevonden.
,
 stammen verkiezen zal, Den stam van Juda heeft God hiermede vereerd, de andere daarin voorbijgaande. Zie Psa 78:67-69.
,
 Naam aldaar te zetten, Dat de ark des verbonds, zijnde een bijzonder zichtbaar teken mijner genadige tegenwoordigheid, daar vastelijk in mijn tabernakel of huis beruste, en mijn openbare solemnele godsdienst aldaar verricht worde, enz. Vergelijk 2Sa 6:2; 1Ki 8:29; alzo onder, vs.11, 21, en Deu 14:23-24, en Deu 16:2, Deu 16:6, Deu 16:11, enz.
6En daarheen zult gijlieden brengen uw brandofferen, en uw slachtofferen, en uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en uw geloften, en uw vrijwillige offeren, en de eerstgeboorten uwer runderen en uwer schapen.
 geloften, Dat is, hetgeen gij den HEERE beloofd hebt te geven.
7En aldaar zult gijlieden voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, eten en vrolijk zijn, gijlieden en uw huizen, over alles, waaraan gij uw hand geslagen hebt, waarin u de Heere, uw God, gezegend heeft.
 huizen, Dat is, huisgezinnen.
,
 over alles, Hebreeuws, over alle uitsteking, allen uitslag, aanslag uwer hand; dat is, alles, waartoe gij uw hand hebt uitgestrekt of uitstrekken moogt. Alzo onder, vs.18, en Deu 15:10, enz.
8Gij zult niet doen naar alles, wat wij hier heden doen, een ieder al wat in zijn ogen recht is.
 al wat in zijn ogen recht is Dat is, al hetgeen hemzelven goeddunkt. Hoever zich dit uitstrekte, is te zien in vs.11.
9Want gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de Heere, uw God, u geven zal. 10Maar gij zult over de Jordaan gaan, en wonen in het land, dat u de Heere, uw God, zal doen erven; en Hij zal u rust geven van al uw vijanden rondom, en gij zult zeker wonen. 11Dan zal er een plaats zijn, die de Heere, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebiede: uw brandofferen, en uw slachtofferen, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften, die gij den Heere beloven zult.
 keur uwer geloften, Dat is, wat gij van het beste uitgelezen en den HEERE beloofd hebt.
12En gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, gijlieden, en uw zonen, en uw dochteren, en uw dienstknechten, en uw dienstmaagden, en de Leviet, die in uw poorten is; want hij heeft geen deel noch erve met ulieden.
 geen deel noch erve met ulieden Zie boven, Deu 10:9.
13Wacht u, dat gij uw brandofferen niet offert in alle plaats, die gij zien zult.
 gij zien zult Namelijk, met behagen.
14Maar in de plaats, die de Heere in een uwer stammen zal verkiezen, daar zult gij uw brandofferen offeren, en daar zult gij doen al wat ik u gebiede. 15Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des Heeren, uws Gods, dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree, en als van een hert.
 poorten; Dat is, in al uw steden of woonplaatsen, en alzo dikwijls.
,
 ree, en als van een hert Dat is, niet als een heilige, maar als een gemene toegelaten spijs. Herten en reeën waren wel reine beesten, die men als een gemene spijs [onder, hfdst.14] mocht eten, maar zij werden niet gebruikt tot offeranden; alzo onder, vs.22, en Deu 15:22.
16Alleenlijk het bloed zult gijlieden niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. 17Gij zult in uw poorten niet mogen eten de tienden van uw koren, en van uw most, en van uw olie, noch de eerstgeboorten van uw runderen en van uw schapen, noch enige uwer geloften, die gij zult hebben beloofd, noch uw vrijwillige offeren, noch het hefoffer uwer hand.
 van uw koren, Zie van de tienden Lev 27:30.
18Maar gij zult dat eten voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, in de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal, gij, en uw zoon, en uw dochter, en uw dienstknecht, en uw dienstmaagd, en de Leviet, die in uw poorten is; en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht des Heeren, uws Gods, over alles, waaraan gij uw handen geslagen hebt.
 waaraan gij uw handen geslagen hebt Zie boven, vs.7, en onder, Deu 15:10.
19Wacht u, dat gij den Leviet niet verlaat, al uw dagen in uw land.
 al uw dagen in uw land Dat is, zolang gij op de aarde zult leven.
20Wanneer de Heere, uw God, uw landpale zal verwijd hebben, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gij zeggen zult: Ik zal vlees eten; dewijl uw ziel lust heeft vlees te eten, zo zult gij vlees eten, naar allen lust uwer ziel. 21Zo de plaats, die de Heere, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te zetten, verre van u zal zijn, zo zult gij slachten van uw runderen en van uw schapen, die de Heere u gegeven heeft, gelijk als ik u geboden heb; en gij zult eten in uw poorten, naar allen lust uwer ziel. 22Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het te zamen eten.
 Doch gelijk als een ree Zie boven, vs.15.
23Alleen houdt vast, dat gij het bloed niet eet; want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten;
 bloed is de ziel; Zie Lev 17:11.
24Gij zult dat niet eten; op de aarde zult gij het uitgieten als water;
 Gij zult dat niet eten; Deze ceremonie boven, vs.16, ook geboden, wordt hier zonderling ingescherpt. Zie hiervan Gen 9:4, en Lev 17:11.
25Gij zult dat niet eten; opdat het u, en uw kinderen na u, welga, als gij zult gedaan hebben, wat recht is in de ogen des Heeren. 26Doch uw heilige dingen, die gij hebben zult, en uw geloften zult gij opnemen, en komen tot de plaats, die de Heere verkiezen zal;
 uw heilige dingen, Hebreeuws, uw heiligheden; dat is, dingen, die den Heere geheiligd of toegeëigend zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt.
27En gij zult uw brandofferen, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar des Heeren, uws Gods; en het bloed uwer slachtofferen zal op het altaar des Heeren, uws Gods, worden uitgegoten; maar het vlees zult gij eten. 28Neemt waar, en hoort al deze woorden, die ik u gebiede, opdat het u, en uw kinderen na u, welga tot in eeuwigheid, als gij zult gedaan hebben wat goed en recht is in de ogen des Heeren, uws Gods. 29Wanneer de Heere, uw God, voor uw aangezicht zal hebben uitgeroeid de volken, naar dewelke gij heengaat, om die erfelijk te bezitten; en gij die erfelijk zult bezitten, en in hun land wonen;
 die erfelijk te bezitten; Dat is, hun land; gelijk boven, Deu 9:1, en Deu 11:23, enz.
30Wacht u, dat gij niet verstrikt wordt achter hen, nadat zij voor uw aangezicht zullen verdelgd zijn; en dat gij niet vraagt naar hun goden, zeggende: Gelijk als deze volken hun goden gediend hebben, alzo zal ik ook doen.
 achter hen, Dat is, alzo, dat gij hen navolgt.
31Gij zult alzo niet doen den Heere, uw God; want al wat den Heere een gruwel is, dat Hij haat, hebben zij hun goden gedaan; want zij hebben ook hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand voor hun goden.
 hun goden Dat is, ter ere hunner afgoden. Van dezen gruwel der heidenen door de afvallige Joden nagevolgd, zie Jer 7:31, en Jer 19:5, en vergelijk 2Ki 16:3, en 2Ki 17:17, 2Ki 17:31, en 2Ki 23:10.
32Al dit woord, hetwelk ik ulieden gebiede, zult gij waarnemen om te doen; gij zult daar niet toedoen, en daarvan niet afdoen.
 Al dit woord, Of, dit ganse woord; gelijke woorden zie boven, Deu 4:2. Anders, elke zaak, die ik ulieden gebied, die, enz.
Copyright information for DutSVVA